Bij zaken doen leun je op onderling vertrouwen.
Vanaf het moment dat je de ander daadwerkelijk kent, is er vertrouwen en heb je aan een half woord genoeg. Pas als je de ander vertrouwt, ben je bereid de deal te sluiten.
U levert en ik betaal. Klaar. De volgende keer kom ik bij u terug, want ik weet dat u goede spullen levert.
Zo benaderen veel ondernemers ook de overheid. U leert de ambtenaar kennen, dat is een aardige kerel en u heeft een mooi plan. De ambtenaar is ook enthousiast en u gaat met elkaar aan de slag. Totdat het plotseling op bestuurlijke besluitvorming aankomt. Dan blijkt ineens dat de ambtenaar geen rekening heeft gehouden met de bestuurlijke verhoudingen de Gemeenteraad gaat dwarsliggen en er komt een gemeentelijk ‘nee’. Uw aanvraag wordt geweigerd.
Het is dan gemakkelijk roepen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gedaan. Maar zo makkelijk is dat niet, want het wordt in de rechtspraak maar zelden erkend. Meestal moet ik de cliënt dan ook uit de droom helpen. Hoe zit het dan wél met dat vertrouwensbeginsel?
Het vertrouwensbeginsel
Het vertrouwensbeginsel houdt in dat de overheid, bij het uitoefenen van bestuurlijke bevoegdheden toezeggingen die daarover aan de burger zijn gedaan zo enigszins mogelijk moet nakomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zegt dat meestal zó:
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
In de vakliteratuur wordt dit tekstblok bestudeerd en worden (ook op basis van andere uitspraken) de volgende eisen daaruit gedestilleerd:
Het moet gaan om een concrete en ondubbelzinnige toezegging,
die niet in strijd met de wet is,
van een bevoegd orgaan van de overheid en
de burger moet op basis van die toezegging investeringsbeslissingen hebben genomen.